Separaat zijn soortenlijsten bijgevoegd van de volgende monsterpunten:

Code locatie type AmersfoortCoordinaten
A1 Ankeveen petgat 136.2 x 475.4
A2 Ankeveen petgat 136.2 x 475.3
A3 Ankeveen sloot 136.1 x 475.3
A4 Ankeveen trilveen 136.0 x 475.2
H1 Het Hol trilveen Witte Water
H2 Het Hol trilveen Diepe Gat
H3 Het Hol trilveen Lange akker
H4 Het Hol sloot Lange Akker
H5 Het Hol tocht Blauwe Boerakker
H6 Het Hol petgat Moleneind
H7 Het Hol ongedefinieerd

De toegepaste abundantiecode bij het microscopisch onderzoek:

3 = bij vergroting van 100x in elk beeldveld aanwezig,
2 = niet in elk beeldveld, maar wel in elk preparaat met meer dan één exemplaar aanwezig,
1 = slechts incidenteel waargenomen.
0 = slechts dode cel(len) waargenomen
Bij soorten die sporulerend zijn aangetroffen gaat het abundantiecijfer vergezeld van de aanduiding '+ sp.'


Van Henk Schulp ontving ik uitgebreide soortenlijsten, echter zonder abundantiecijfers. Voor zover ik deze opgaven kon identificeren met bovenvermelde monsterplekken zijn waarnemingen in de bijgevoegde lijsten verwerkt. Soorten die hij aantrof en ik niet, zijn aangegeven met een sterretje in de desbetreffende kolom. Door hem in Het Hol waargenomen soorten, niet voorkomend in H1-H6, maar op voor mij niet nader te achterhalen plekken, zijn ondergebracht in de kolom H? Ter voorkoming van onverifieerbare opgaven heeft Henk van alle door hem waargenomen zeldzaamheden een dia meegestuurd. Ik sta dan ook in voor de betrouwbaarheid van de gepresenteerde soortenlijst. In totaal werden in Ankeveen 68 soorten waargenomen, in Het Hol 139.

(terug)

Ankeveen De grootste verrassing was ongetwijfeld de samenstelling van de sieralgenflora in de petgaten. Deze bleek namelijk karakteristiek voor een zwak zuur, mesotroof milieu, zoals aan te treffen in vennen en trilveenpoeltjes. Soorten als Micrasterias papillifera, Micrasterias americana, Euastrum oblongum en Closterium juncidum werden door mij nooit eerder in Holocene petgaten waargenomen, terwijl ze hier (Ankeveen) beeldbepalend waren. Dit riep het vermoeden op dat het water in de petgaten wellicht zuurder en electrolytarmer was dan men op grond van de aanwezige oevervegetatie zou verwachten. Ik heb dan ook een tweede bezoek aan dit gebied gebracht om in het veld zuurgraad (pH) en elektrisch geleidingsvermogen (EGV) te meten. Tevens heb ik een aantal 1-liter flessen met water gevuld teneinde aan de bezinkingsmonsters de absolute aantallen van enkele sieralgsoorten te kunnen bepalen. De verwachting omtrent de chemie van het water bleek te kloppen. De pH-waarden lagen op 6.8 - 6.9 en de EGV-waarden tussen 110 en 130 µS/cm. Normaliter worden in petgaten op het Holoceen pH-waarden boven 7 en EGV-waarden boven 400 µS gemeten. De verklaring voor de lage waarden in Ankeveen moet gezocht worden in het feit dat de petgaten niet, zoals gebruikelijk, in verbinding staan met voedselrijk, hard boezemwater en dus uitsluitend gevoed worden door kwelwater en neerslag.

Een tweede opvallende bevinding vormden de hoge aantallen Micrasterias-cellen in de petgatenmonsters. Nooit eerder kreeg ik zulke concentraties onder ogen. Voor een deel bleek dit fenomeen van relatieve aard. Andere fytoplanktonsoorten waren namelijk in biomassa verre in de minderheid en met behulp van een planktonnet wordt een enorme concentratietoename bewerkstelligd. Echter ook in absolute zin waren de aantallen Micrasterias-cellen hoog, althans voor planktonmonsters: in petgat A1 zo’n 1500 cellen per liter! Opvallend was ook de nagenoeg complete absentie van kleine Cosmarium -soorten. Waarschijnlijk heeft dit te maken met de gesignaleerde hoge dichtheid aan zoöplankton waarvoor deze categorie van algen een bruikbare voedselbron vormt. Theoretisch zou ook de maaswijdte van het gebruikte planktonnet (ca 50 µm) de absentie van kleine Cosmariums kunnen verklaren, maar in dat geval zouden deze soorten toch in het bezinkingsmonster moeten zijn aangetroffen, hetgeen niet het geval was.

Vergeleken met de petgaten A1 en A2 bleek de (sieralgen)soortenrijkdom in de sloot A3 een stuk hoger te liggen. Met een EGV van 101 µS/cm en een pH van 5.7 benadert deze (eveneens van de boezem geïsoleerde) sloot chemisch bezien nog meer het ven-milieu. Vooral ook omdat er vanuit het omringend hooiland geen directe input zal zijn van meststoffen (stikstof- en fosforverbindingen) kan het water als mesotroof worden gekarakteriserd. De verlandingsvegetaties in de sloot zorgen bovendien voor aanzienlijke interne habitat-differentiatie. Dit alles, gevoegd bij de veel geringere dichtheid aan zooplankton, kan de verklaring vormen voor de grotere diversiteit van de sieralgenflora.

Teleurstellend arm tenslotte bleek het sieralgenbestand in het trilveenrestant A4. Met het oog op de nog aanwezige macrofyten (o.a. Moeraskartelblad, Waterdrieblad, Wateraardbei) en lokaal dichte vegetaties van potentieel geschikte substraatmossen (Sphagnum, Calliergon, Calliergonella) werd meer verwacht dan het nu waargenomen armzalige soortenaantal. Mogelijk is het milieu te instabiel (fluctuerende waterstanden?) om een diverse sieralgenflora te kunnen herbergen.

(terug)

Het Hol
Het totaal aantal van 139 waargenomen soorten is verheugend hoog in relatie tot de 81 soorten, genoemd door Heimans & Meijer (1955), vooral in het licht van het gegeven dat laatstgenoemde 81 soorten voortkwamen uit onderzoek aan wel 30 tot 40 verschillende monsters, verzameld over de periode 1944-1950.

Tegenover enkele uitgesproken zeldzaamheden in de lijst van Heimans & Meijer die door ons niet werden teruggevonden (o.a. Desmidium baileyi, Sphaerozosma filiforme, Netrium interruptum), kunnen vele interessante ‘nieuwkomers’ worden vermeld. Voor een deel betreft dit misschien soorten die destijds niet (goed) op naam konden worden gebracht, maar er zijn ook opvallende soorten bij die door Heimans onmogelijk over het hoofd konden worden gezien, zoals Cosmarium debaryi, Euastrum germanicum, Micrasterias americana, Penium spirostriolatum, en Staurastrum polytrichum. Hoe dan ook lijkt er, met betrekking tot de rijkdom van de sieralgenflora in dit gebied, eerder sprake van voor- dan achteruitgang.

Vergelijken we de monsterplekken in Het Hol onderling, dan kunnen we allereerst onderscheid maken tussen het open water van petgaten en tochten enerzijds (H4, H5, H6) en de trilveenpoeltjes anderzijds (H1, H2, H3).

Hoewel we hier geen directe metingen van hebben, wijzen de respectieve soortensamenstellingen op een hogere pH, EGV en voedselrijkdom in het open water, vergeleken met de trilveenpoeltjes.

Min of meer kenmerkend voor de eerste categorie zijn soorten als Closterium acutum var. variabile, Closterium ehrenbergii, Closterium moniliferum, Cosmarium formosulum, Cosmarium pseudoinsigne, Cosmarium protractum en Cosmarium subprotumidum.

Typische trilveensoorten daarentegen zijn, onder meer, Actinotaenium turgidum, Cosmarium connatum, Cosmarium conspersum, Cosmarium pachydermum, Cosmarium quadrum, Pleurotaenium truncatum, Staurastrum kaiseri, Staurastrum lapponicum en Staurastrum polytrichum.

Omdat de meeste sieralgsoorten het best gedijen onder zwak zure, mesotrofe condities, is het niet verwonderlijk dat de soortenrijkdom in trilveenpoeltjes in het algemeen beduidend hoger is dan die in het (zwak) alkalische, relatief voedselrijke milieu van tochten en petgaten.
Een andere vraag is of de min of meer recentelijk gecreëerde mesotrofe trilveenmilieus (H1 en H2) qua sieralgenrijkdom al gelijkwaardig zijn aan de langer bestaande (H3). Afgaande op de tabel, lijkt dat nog niet helemaal het geval. Het perceel met de Scorpidium-slenkjes (H3) vertoont met 68 soorten een iets grotere rijkdom dan H1 (54 spp) en H2 (54 spp). We moeten daar echter niet te snel conclusies aan verbinden. Aan het grote aantal sterretjes in kolom H3 is te zien hoe groot de invloed is van plaats en aantal der genomen monsters (en de wijze van bemonstering?).

(terug)

Evaluatie
Samenvattend kan gesteld worden dat zowel in Ankeveen als Het Hol een rijke en interessante sieralgenflora is aan te treffen. In totaal werden 155 soorten gevonden. Duidelijk is dat Ankeveen voorlopig nog moet onderdoen voor Het Hol, met zijn bestaande, langdurig beschermde trilveenpercelen.
Ankeveen moet het hebben van de nieuw-gegraven sloten en petgaten, die — dankzij een overwegende voeding door voedselarme kwel en neerslag — een veelbelovende ontwikkeling te zien geven. Het ware misschien te overwegen de beweide oppervlakte in te krimpen of te verschuiven, zodat de hoeveelheid ingespoelde meststoffen vermindert, waardoor de ontwikkeling nog zou worden versneld. De situatie in Het Hol laat voorts zien dat bestaande trilvenen die dreigen te verzuren en daarbij floristisch te verarmen, bij adequate beheersmaatregelen, op tamelijk korte termijn (ca 10 jaar) hun karakteristieke (sieralgen)flora weer terug kunnen krijgen (mits natuurlijk de immigratiekansen voldoende groot zijn). Ook de kennis van de Nederlandse Desmidiaceeënflora is met de hierbij beschreven excursie niet onbeduidend verrijkt. Een aantal der waargenomen soorten kan als uitgesproken zeldzaam worden aangemerkt, zoals Roya pseudoclosterium, Cosmarium pseudoretusum var. inaequipellicum en Actinotaenium crassiusculum, die tot nu toe slechts zeer incidenteel in vennen waren waargenomen. Closterium didymotocum var. crassum kan zelfs als nieuw voor de Nederlandse flora worden genoteerd. Tenslotte lijkt het erop dat enkele in het oog springende, voorheen zeer zeldzame soorten aan een spectaculaire opmars bezig zijn. Euastrum germanicum, in mijn flora nog aangemerkt als ‘zeer zeldzaam’, werd (zij het in slechts kleine aantallen) op 4 van de 5 open-water-monsterpunten (zowel Ankeveen als Het Hol) aangetroffen. Nog indrukwekkender lijkt de uitbreiding van Micrasterias americana. Vóór 1950 was deze soort uit Nederland onbekend. De type variëteit van deze soort werd door Heimans voor het eerst aangetroffen in het Van Esschenven, begin jaren vijftig. De varieteit ‘boldtii’ (mogelijk een taxonomisch onbeduidende morfologische reductievorm van de typevarieteit) werd in de jaren zeventig aangetroffen in diverse trilvenen in Vechtplassengebied en NW Overijssel, zij het nog slechts zeer verspreid. Nadien is het aantal bekende vindplaatsen langzaam maar gestaag toegenomen, met als (voorlopige?) climax de vondsten op 3 van de 6 monsterpunten in Het Hol (zowel in open water als trilveen) en het uitzonderlijk abundante voorkomen in de bemonsterde twee petgaten in Ankeveen.


Peter Coesel
Amsterdam, 27 juli 2000